Zonder titel (1947) • Olieverf op doek • 40 x 49 cm • Verso echtheidsverklaring van kunstcriticus Jos de Gruyter: “Ondergetekende verklaart dat dit een authentiek werk van P. Ouborg is. W. Jos. de Gruyter”
Herkomst: Galerie Collection d’Art Amsterdam (Cora de Vries) • Privé collectie Reinier Lucassen
Reinier Lucassen over zijn collectie: “De rode draad is eigenlijk dat ik altijd gezocht heb naar kwaliteit en verder is het van grote verscheidenheid. Ik ben een waanzinnige bewonderaar eigenlijk, van het werk van anderen dat ik goed vind.”
Tentoonstellingen: Oss, Museum Jan Cunen, ‘GrossBild. Overeenkomsten en verschillen in hedendaagse westerse en niet-westerse kunst’, 18 Jan. – 18 April 1993 (geïllustreerd in de catalogus op p. 49) • Amstelveen, Cobra Museum voor Moderne Kunst, ‘Piet Ouborg Solist. Zicht op een eigenzinnig oeuvre’, 12 Dec. 14 March 2010 (geïllustreerd in de catalogus op p. 63)
Piet Ouborg (1893-1956) was een van de belangrijkste Nederlandse avant-garde schilders uit de vorige eeuw. Het streng protestantse milieu waarin hij opgroeide zou geen levenslange toewijding aan het geloof betekenen, maar tot zijn dood zou Ouborg een ernstig en bezield man blijven. Het kunstenaarschap draaide voor hem om het wezen der dingen. Daarvoor putte hij uit een de peilloze bron van universele, menselijke oergevoelens en uit het besef onderdeel te zijn van een onmetelijke kosmos.
Ouborg tekende en schilderde al vanaf zijn jeugdjaren en leefde sindsdien voor de kunst. Om in zijn levensonderhoud te voorzien werkte hij een groot deel van zijn leven als tekenleraar en onderwijzer. In Nederland deed hij dat tot halverwege de Eerste Wereldoorlog, waarna het naar eigen zeggen beslissende moment in zijn leven volgde om op jonge leeftijd naar Nederlands-Indië te gaan. Zijn thuisland was hem te benauwend en te triest. Het verveelde hem en Ouborg verlangde naar een andere wereld. Eenmaal daar raakte hij in contact met een andere dimensie in zijn kunst. Hij schreef dat de primitieve kunst hem tot in het diepste van zijn ziel had geraakt.
Tijdens zijn eerste verlof in 1923 maakte Ouborg kennis met de internationale moderne kunst van Picasso, Bonnard, Mondriaan, Chagall, Kandinsky, Klee en Calder. Van wie hij zelf geen werk gezien had, kende Ouborg reproducties of stukken uit kunsttijdschriften. Ondanks zijn isolement aan de andere kant van de wereld, was Ouborg zeer goed op de hoogte van actuele ontwikkelingen in de kunst. Hij liep daarmee jaren vooruit op menig kunstenaar en criticus in Nederland. Zelfs de musea hadden de moderne kunst jarenlang niet gevolgd en hadden nog tot na de oorlog nodig om een inhaalslag te maken. Voor zijn tweede verlof reisde Ouborg in 1931 nog met zijn vrouw naar Antwerpen, Brussel en Parijs. In de Franse hoofdstad bezochten ze de Wereldtentoonstelling waaraan hij zelf ook deelnam. In 1938 keerde hij definitief terug naar Nederland.
In zijn artistieke ontwikkeling doorliep Ouborg diverse fases: van een abstract surrealisme, via een figuratief surrealisme naar een abstract expressionisme. Ondanks het voortdurende onderzoek naar verschillende uitdrukkingsmogelijkheden was er wel sprake van een consistente stijl. Het bindende element was een altijd aanwezige spirituele geladenheid. Tussen 1947 en 1950 bereikte Ouborgs zoektocht een doorbraak. Hij ontwikkelde een abstract expressionistische schilderkunst met een explosieve en kleurrijke beeldtaal. De composities bestonden uit een dynamisch spel tussen elementaire vormen. In 1947 schreef hij: ‘Ovaal, vierkant, ruit, rechthoek en trapezium bevolken mijn dromen. Daarnaast minder volmaakte tekens.’
De doeken van Ouborg maakten veel indruk op jongere schilders als Anton Rooskens en Theo Wolvecamp van de nog te formeren kunstenaarsgroep Cobra. Zij zagen in het werk van Ouborg de uitdrukking van een radicaal andere schilderkunst die de latere Cobra-kunstenaars zich nog eigen moesten maken. Ouborg liep voorop in de ontwikkelingen die de naoorlogse avant-garde in Nederland bepaalden. Hij had immers door zijn jaren in de kolonie zelf een primitieve cultuur beleefd en had grondige kennis van het Surrealisme en de École de Paris. De nieuwe rebellen van de Nederlandse schilderkunst hadden deze basis niet.
Er was verwantschap tussen Cobra en Ouborg door het streven naar een nieuwe kunst, de drang tot levensexpressie en het verlangen om de gebieden van het onderbewustzijn te verkennen. Er was gedeelde belangstelling voor etnografica, symbolische tekens van primitieve culturen en voor kindertekeningen. Maar de oudere, gereserveerde Ouborg voelde zich uiteindelijk te weinig groepsmens om zich bij de jonge beweging te voegen. Daar kwam bij dat zijn beeldtaal een diepere en persoonlijkere dimensie had dat toch wezenlijk verschilde van de wilde expressie van het alledaagse dat Cobra voorstond.
Internationale erkenning kreeg Ouborg op zijn zestigste verjaardag in 1953 met een overzichtstentoonstelling in het Gemeente Museum Den Haag. Een jaar later werd die tentoonstelling overgenomen door het Stedelijk Museum Amsterdam. Deze beide exposities aan het eind van zijn leven bevestigde het belang van Ouborgs werk. Twee jaar na zijn overlijden volgde in 1958 Museum Hofwijck in Voorburg, in 1965 kwam het van Abbemuseum met een tentoonstelling, in 1979 Galerie Nouvelles Images, in 1990 het Rijksmuseum Twente, in 1993 het Dordrechts Museum en in 1995 Museum Jan Cunen. Tot slot het Cobra Museum in 2010.